Je werd 1,5 jaar geleden opgenomen met een chronisch delirium. Wij hadden meteen een goede klik, die ook jouw familie niet ontging. Ik leerde je kennen als een lieve, open, sociale, vrolijke en een tikkeltje eigenwijze man die veel waarde hechtte aan het behouden van zijn eigen regie. Helaas werd je steeds afhankelijker en was er, zittend in een rolstoel, uiteindelijk nog weinig sprake van eigen regie. Het ergste was nog wel dat je zóveel functies verloor, maar dat juist die vreselijke onbedwingbare onrust in je lichaam het langst aanwezig bleef.
Wat heb ik vaak onmacht gevoeld als je weer eens was gevallen. Of wanneer je aan tafel een stukje tulp in je mond stopte omdat je niet meer het besef had dat een tulp geen boterham was. Deze dingen maakten me oprecht verdrietig en hoe graag iedereen je ook wilde beschermen, er was geen oplossing voor. Althans, geen oplossing die jou niet nog meer zou beperken in je eigen regie en gevoel van eigenwaarde.
Kilometers liep je wankelend over de afdeling. En als we je even probeerden te laten zitten, in de zitzak voor geborgenheid. Met de lampjes en vogelgeluiden van de snoezelkar aan, zei je steevast: “toe dan, toe dan”, terwijl je stoïcijns verder liep of je direct uit de zitzak op de grond liet zakken.
Ook de nachtdienst hoefde zich niet te vervelen met jou. Je stond altijd ‘aan’ omdat je de slaap niet kon vatten. Je had bedacht om midden in de nacht met het meubilair te gaan sjouwen of op andere kamers te kijken of daar ook mensen wakker waren. Per toeval kwamen we er tijdens de bewonersvakantie achter dat jij je slaap wel kon vatten als je niet alleen was. Vanaf dat moment zat ik tijdens mijn late dienst regelmatig een uur, en soms wel anderhalf uur, op het voeteneind van je bed. Met de laptop op mijn schoot, in het donker te rapporteren. Vaak pakte je mijn arm nog even stevig vast en mompelde zachtjes: “lekkere dikke arm”, voordat ik je hoorde snurken. Ik moest dan altijd even grinniken terwijl ik voorzichtig opstond van je bed en heel zachtjes je kamer uit sloop.
Het is dinsdagmiddag als ik van je dochter hoor dat het echt niet goed met je gaat en dat de verwachting is dat je snel komt te overlijden. De volgende dag heb ik een vroege dienst en, hoe fijn ik het ook zou vinden je nog even te kunnen zien, ik hoop voor jou dat het lijden dan al voorbij is. Laat op de avond krijg ik nog een berichtje van je dochter: ‘het duurt lang, hij wacht vast op jou’. Die nacht slaap ik weer onrustig.
Woensdagochtend loop ik je kamer binnen. Je ligt op je zij met opgetrokken knieën, je ogen gesloten en uit je geopende mond komt een snurkend en rochelend geluid. Je huid is bleek en een tikkeltje klam, maar je oogt op zich comfortabel. Je vrouw en kinderen hebben de hele nacht bij je gewaakt en zijn zichtbaar vermoeid. Omdat we geen idee hebben hoelang je het nog volhoudt, besluiten je vrouw en kinderen even naar huis te gaan om te rusten. Het risico dat je er tussenuit piept als ze weg zijn, omdat je misschien wel alleen wilt sterven, wordt door je familie geaccepteerd. Ze vertellen me dat ze er vrede mee hebben als dat zou gebeuren.
Opnieuw zit ik aan je bed, maar dit keer ben je al in diepe slaap en pak je niet meer mijn ‘lekkere dikke arm’ vast. Ik leg mijn hand op je kalende hoofd, je merkt dat ik er ben want je begint iets te kreunen. Ik fluister zacht: “het is goed Piet, ga maar lekker slapen”, waarna ik zachtjes je kamer verlaat. Een kleine 20 minuten later blaas jij je laatste adem uit. Je hebt eindelijk gevonden waar je zó lang naar zocht; rust.